Als kind overleefde Ina de Watersnoodramp ternauwernood
24 januari 2023 · 09:48
Update: 7 februari 2023 · 06:47
Toen de Watersnoodramp van 1953 Nederland in het hart trof, woonde Ina Mackloet (1944) in Oude-Tonge. Ze was 8 jaar oud. In de Julianastraat, waar zij met haar gezin woonde, vielen maar liefst 65 doden. Zelf kan ze het navertellen, al kroop ze die nacht door het oog van de naald. Dit is haar verhaal.
“Het stormde verschrikkelijk die zaterdag, 31 januari 1953. Met m’n vriendinnetje Ineke van Noord had ik overdag nog grote pret. We maakten onze jassen los en hielden ze wijduit om de wind te vangen, en dan vlógen we bijna door de straat. Zo vrolijk, zo leuk. We voelden ons net een vogel.”
In de bedstede
“Wij woonden in de Julianastraat, op nummer 26. Een arbeidershuisje. Pa was boerenknecht. We sliepen beneden in de kamer. Pa en moe in de ene bestede, m’n 2-jarige zusje Nelly en ikzelf – ik was al bijna 9 – in de andere. Boven hadden we alleen een open zolder. Daar sliep Bram, mijn acht jaar oudere broer.
Die nacht, rond 04.00 uur, ging pa uit bed omdat hij iemand hoorde roepen in de straat. Wij werden wakker van het gestommel en de lamp die aanging; we hadden nog niet zolang elektrisch licht. Mijn vader ging naar buiten en vroeg wat er aan de hand was. De heer De Vos vertelde hem dat er een dijk op doorbreken stond, en dat hij het gezin van zijn dochter kwam halen.”
De nacht van ‘53
Dinsdag 31 januari, 22.39 uur, NPO 2
‘Misschien kan ik wat doen’
“Pa vertelde ons dat het hoog water was, en dat hij op de kaai – zo noemen wij de kade – ging kijken of hij ergens mee kon helpen, omdat er hoog water was. ‘Misschien kan ik wat doen.’
Maar verderop in de straat kwam mijn vader iemand tegen die zei dat hij terug moest gaan: ze zagen het water al omhoogkomen in de sloten. Onderweg hebben zij nog op ramen en deuren gebonsd, om de mensen wakker te maken.”
Spullen op tafel
“Pa was al snel weer terug. ‘Allemaal aankleden maar!’ zei hij. ‘We moeten naar boven, want we zouden hier ook weleens wat water kunnen krijgen.’
Op het strand
“De meeste mensen dachten eerst nog dat het misschien net zoiets zou worden als in de oorlog. De Duitsers hebben de boel hier onder water gezet, om de Engelsen tegen te houden. Dat stond zo’n beetje kniehoog: vervelend, maar niet gevaarlijk.
Toen ging alles razendsnel. Ik was op een stoel geklommen, stond voor de dakkapel en keek naar buiten. Het leek wel of ik op het strand stond. Het water gólfde de straat door. Het was nog pikkedonker, maar door die witte schuimkoppen erop kon ik zien wat er gebeurde.”
Een grote klap
“We hoorden een grote klap: onze voordeur sloeg uit de sponningen. Meteen gutste het water de trap op, hoger en hoger. Het bleef stijgen tot aan de zolder toe. Dat borrelende geluid vergeet ik nooit.
We hadden een hekje om de trap staan; daar ging ik naartoe en keek omlaag. Weer een tree hoger. En weer een tree hoger. ‘Het zal wel meevallen’, bleef mijn vader zeggen. Om ons gerust te stellen. Hij liet het niet zo merken, maar hij was hartstikke bang. Mijn moeder ook. En bij haar was dat veel duidelijker.”
‘Is pá bang?’
“Moe had een schoteltje, en een brandende kaars. Want het licht deed het niet meer, de stroom was uitgevallen. Ze wilde kaarsvet op het schoteltje druppen om de kaars vast te zetten. De druppels vlogen alle kanten op: haar handen beefden zo.
We wisten niet goed wat er allemaal gebeurde buiten, en zaten maar zo’n beetje naar elkaar te kijken. Dat je als kind ziet dat je ouders báng zijn… Mijn vader sloeg op een gegeven moment zijn handen voor zijn ogen. ‘Niet huilen’, zei moe, ‘als jij huilt, is er geen redden meer aan.’ En ik dacht: is pá bang?”
In paniek
“Wat voor emoties er op zulke momenten loskomen, is niet te zeggen. Moe had Nelly op schoot. Ik zat op mijn knieën, op de houten vloer, tussen mijn ouders in. Zij zaten zelf op een stoel. Er stonden twee ledikanten. Eentje van Bram, en eentje van mijn zus, die al getrouwd was en met haar man buiten het dorp woonde. Ik zei: ‘Jullie moeten niet zo bang zijn. Want als we verdrinken, gaan we toch naar Jezus?’ ‘Meisje toch…’, zei moeder. Meer niet.
Opeens vloog Bram naar de dakkapel. Hij trok de twee raampjes eruit en smeet ze naar buiten, het water in. Hij stond al met één been in de dakgoot. Pa kon hem met moeite tegenhouden – Bram was 16 – en trok hem terug, naar binnen. ‘Niet doen, niet doen, wat doe je nou?’ riep mijn vader. ‘Als je in dat water springt, zijn we je kwijt!’ ‘Ik ga naar het dorp zwemmen om een boot te halen’, riep Bram. ‘Je denkt toch niet dat ik jullie laat verzúípen?’ Ik was bang dat ze zouden gaan vechten. Bram was ook in paniek, en wilde ons helpen.”
‘De muren storten in!’
“Op datzelfde moment begon de buurvrouw, Kee Fes, naar mijn vader te roepen: ‘Gerrit, Gerrit, help, de muren storten in!’ Wij woonden in het middelste huis, in een blok van vijf; het eerste huis was al ingestort, al wisten we dat nog niet. Pa schreeuwde terug: ‘Kom dan gauw hierheen!’ Maar het was te laat: we hoorden haar gillen en toen stortte ze met huis en al in de golven. En verdronk. Samen met haar broer, die we niet meer hebben gehoord. Ik denk dat ze allebei in de vijftig waren.”
Te gevaarlijk
“Meteen daarna hebben vader en Bram ons in de dakgoot gezet: met dat stijgende water werd het op zolder te gevaarlijk. En voetje voor voetje – ik liep schuin, leunend tegen het dak – gingen we naar de buren aan de andere kant, in die verschrikkelijke noordwesterstorm. Daar woonde Kee van Vliet, een tante van moeder. Haar dochter Lena, haar echtgenoot Jaap Vogel en hun zonen Jan en Wim waren bij mijn tante blijven slapen, omdat het zulk slecht weer was. Ze woonden zelf op de Oostdijk, een veilige plek.”
Biddend en hopend
“Toen we bij tante Kee op zolder waren, kwam de buurman van de andere kant ook: Arie Goedmaat. Hij was pas wakker geworden toen een muur in zijn huis instortte; tot dan toe had hij overal doorheen geslapen. Zo zaten we daar met elf mensen op die zolder. Biddend om en hopend op redding. Tante Kee zat ook te bidden.
Opeens kwam er een stuk afgebroken dak langsdrijven, van een van die ingestorte huizen. Zo wonderlijk: er stond een ragebol op die zolder, met zo’n lange houten stok. Een van de mannen greep ‘m snel en hield dat stuk dak ermee tegen. Bram en Jan, allebei 16 jaar oud, sprongen er vliegensvlug op en hielden zich vast aan de dakgoot. De mannen zetten ons één voor één op dat vlot. Als laatste sprong vader uit de dakgoot. Direct daarna stortten achter hem alle drie de huizen tegelijk in, met een verschrikkelijk kabaal. Dat beeld staat op mijn netvlies gebrand.”
Een kleine steekvlam
“We bleven allemaal dicht bij elkaar op dat vlot, in het midden, met z’n elven. Die instortende huizen veroorzaakten hoge golven. Die voelden als een harde duw; het vlot deinde gevaarlijk heen en weer. Daarna joeg de storm ons verder over die ondergelopen straat. Ik keek achterom, en zag één dakbalk recht omhoog boven het water uitsteken. Er was ook een kleine steekvlam: er stond kennelijk nog een petroleumlampje, dat omviel en doofde.”
Kopje-onder
“We dreven richting de Emmastraat. Maar opeens brak het doormidden, en we vielen in het water. Kopje-onder, allemaal. Ik hoorde onze buurman Jaap Vogel, de schoonzoon van tante Kee, nog afscheid nemen van zijn gezin. Hij riep: ‘Dag Lena, dag moeder, dag Jan en Wim!’
Ik voelde mezelf tussen hout en andere troep heel diep naar beneden zakken. Er viel iets zwaars op me – tante Kee, maar dat wist ik niet – en kon niet meer naar boven komen. Ik was er vast van overtuigd dat we allemaal gingen verdrinken. En dat we elkaar straks zouden terugzien in de hemel. ‘Nu ga ik naar Jezus’, schoot het door me heen.”
‘Die zijn we kwijt’
“Maar het liep anders. Bram, Arie en Jan waren wonderlijk snel weer boven water. Bram zag pa worstelen om op het vlot te komen, deed z’n jas uit en trok hem er daarmee op. Samen haalden ze daarna tante Kee uit het water. Het bleek dat zij boven op mij was gevallen; dat hoorde ik uiteraard later pas. Ze zagen mijn rug in het water. Ik was bewusteloos, en lag met mijn gezicht omlaag. ‘Die zijn we kwijt’, riep vader. ‘Nooit, pa!’ antwoordde Bram. Ze trokken me op het vlot. Bram begon me te reanimeren; hij deed steeds mijn armen omhoog en naar beneden.”
Vieze smaak
“Ik kwam weer bij en zag Bram boven me. ‘Ina!’ riep hij steeds, ‘Ina!’ Ik weet nog dat ik hagel op mijn gezicht voelde ketsen; het was gaan hagelen toen we op het vlot zaten. Bram gaf me aan pa, die me stevig tegen zich aandrukte. En zo klotsten we verder over de golven, op dat halve stuk dak. Het schommelde steeds zwaar op en neer op de golven. Ik moet het koud hebben gehad, maar dat kan ik me niet herinneren. Wel de vieze smaak in mijn mond: toen ik bijkwam, moest ik overgeven.”
Zoveel kinderen
“Op het andere stuk vlot had Jan Vogel zijn vader er ook weer op gekregen. En samen konden ze Lena – met de kleine Wim nog in haar arm – uit het water halen. Arie Goemaat heeft moeder, met onze Nelly in haar arm, het leven gered. Wonder boven wonder waren we geen van allen verdronken. Er zijn zoveel kinderen uit de armen van hun moeders gespoeld en verdronken. Maar dat hoorden we later pas.”
‘Is daar iemand?’
“In de Emmastraat stonden twee huizen, vrij dicht bij elkaar. We bonkten tegen de buitenmuur van de woning van aannemer Osseweijer aan. Dat hoorden de mensen binnen. ‘Is daar iemand?’ riepen ze. ‘Gerrit de Korte!’ riep vader. Door het zolderraam haalden ze ons vlug naar binnen. Daar gaven ze ons droge kleren, brood en fruit. Goddank, we waren gered! Het was zondagmorgen, rond 06.00 uur.
Van Corrie, de 21-jarige dochter van Ossewijer, kreeg ik een stukje sinaasappel. Eindelijk was ik die vieze smaak in m’n mond weer kwijt, en zoiets lekkers had ik nog nooit geproefd! Even later kwamen ook Chris Bierbooms en z’n dochter Bets aanspoelen, op een houten ledikant. Hun huis was ingestort en ze waren erop weggedreven.
Voordat de avond viel, zaten we met meer dan dertig mensen op die bovenverdieping. De kleine kinderen sliepen dwars over de bedden die er stonden, zodat ze allemaal een plekje hadden. Het brood en beschuit dat er was, werd in stukjes verdeeld.”
De Modderleeuw
“De volgende morgen werden we allemaal opgehaald door twee mannen met een flinke houten boot, die ze de Modderleeuw noemden. Een schuit waarmee ze de haven uitbaggerden, vandaar die naam.
Die mannen roeiden ons naar de Voorstraat. Daar werden we opgevangen door mijn oom, Bram Quist, een broer van mijn moeder. Hij nam ons mee naar de kaai, naar oom Piet Quist en tante Marie. Toen het opnieuw avond werd, zat ook hun huisje helemaal vol met familie en anderen.”
Het ergste van alles
“Onze grootste angst werd bewaarheid: we hoorden dat de ouders van mijn moeder verdronken waren toen hun huis instortte. Bij ome Piet en tante Marie vernamen we ook dat de moeder en het zusje van Ineke, mijn vriendinnetje, waren verdronken. Ze woonden bij ons in de straat, allemaal aan dezelfde kant – die nacht de verkeerde kant.
Dat Inekes moeder en zusje waren omgekomen vond ik het ergste van alles. Omdat ik daar zo vaak over de vloer kwam. Ineke had zo’n vrolijke moeder. En een zusje van 2, maar een paar maandjes jonger dan onze Nelly. Ineke en ik mochten weleens een stukje met haar wandelen, dan liepen we allebei met ons zusje aan de hand. Dat Inekes moeder en haar lieve kleine zusje waren verdronken, vond ik het meest verdrietige van alles. Want ik had hen allebei zo goed had gekend.”
Een dikke jas
“Later die dag mocht ik samen met vader en Bram de Molendijk op. Eerst om een dikke jas te vinden, die kreeg ik bij Kosten, en schoenen bij Pulleman. We vonden ook een jas en schoenen voor Nelly. Die zat onbeweeglijk bij moeder op schoot, bang van ieder onverwacht geluid. Daarna gingen we Ineke zoeken.
We vonden Ineke, samen met haar vader, ook bij een oom en tante op de Molendijk. Toen we elkaar zagen, stonden we een beetje verlegen te lachen. Ineke leek opeens zo anders, zo vreemd. Zaterdag hadden we nog zo’n pret gehad samen, toen de storm ons als vogels door de straat deed vliegen. Nu had ze plotseling geen moeder meer, en was ook haar leuke zusje – net zo oud als Nelly – verdronken. Toch lachte ze naar me. Hoe kon dat? We waren nog maar 8: veel te jong voor zoveel verdriet. Maar wie was ooit oud genoeg voor zoveel ellende?”
Heel je latere leven
“Dinsdag landde er een helikopter op de kaai. Daar kon je briefjes afgeven voor familie buiten het eiland. Dus toen kon pa onze zus en zwager in Bolnes, die al die tijd in grote angst zaten, vertellen dat wij nog leefden. Dan wisten ze voorlopig genoeg.
1 februari 1953 is een zwarte bladzijde in het leven van velen. Ook het meisje met wie mijn broer Bram later trouwde, verloor die nacht haar moeder. En zo kom je door heel je latere leven heen die datum regelmatig tegen.
Mijn moeder heeft het verdriet nooit goed kunnen verwerken. Toen ze al heel oud was, en dement, had ze het altijd over haar ouders – die waren omgekomen in de rampnacht – en was ze bezorgd om ons jongste zusje. Moeder is 94 jaar geworden. Kort voor ze stierf, zei ze nog: ‘Als ik dat kind los had moeten laten, had ik zelf ook liever niet meer boven willen komen.’ Tot in haar laatste dagen bleef ze tobben over die ramp.”
Zwaarst getroffen
“Aan de Kolfweg in Oude-Tonge staat nu een monument. Als teken van dank aan de hulpverleners en alle anonieme redders. En daar, tussen al die ongeschreven namen, staat voor mij duidelijk de naam van mijn broer te lezen: Bram, mijn redder!
Onze Julianastraat was in heel Oude-Tonge een van de zwaarst getroffen straten: er zijn in die ene straat 65 personen omgekomen.”
Nooit buiten geweest
“Ik zie er ook weleens tegenop om over de ramp te vertellen. Ik kan twintig kinderen opnoemen uit onze buurt die allemaal verdronken zijn. Ook baby’s die nog nooit buiten waren geweest. Ik speelde niet met al die kinderen, maar ze waren er wel en ze speelden in onze straat. Allemaal verdronken. God heeft ons gezin gespaard, en daar ben ik dankbaar voor.
Moeder heeft na de ramp altijd een schaduwwolk boven haar hoofd gehouden. Af en toe lachte ze nog wel, maar ze was niet meer dezelfde. Pa had een ander karakter. Die was vrolijk en zag altijd wel een lichtpuntje. Ze zeggen dat ik zijn karakter heb.”
Het massagraf
"Het dorp is naderhand weer opgebouwd. ‘Maar de ramp’, zei pa later vaak, ‘dat is het massagraf. Die dijk met al die graven, dat is één bonk verdriet. Dat blijft.’ En dan was het een poosje héél stil in de kamer.
Bram ben ik altijd als mijn redder blijven zien. Hij stierf toen hij 75 was. Kanker. Mijn man en ik hadden hem – samen met zijn echtgenote Janny – weggebracht naar het ziekenhuis, voor foto’s en onderzoeken. Een dag of wat later kwamen we weer. ‘Ik ben niet meer te helpen’, zei hij. Bram had een snelgroeiend, kwaadaardig gezwel, in zijn ruggengraat. Al uitgezaaid ook, naar zijn longen. Ik had het even niet meer toen hij dat vertelde, en liep huilend de gang op. ‘Lukt het niet, mevrouw?’ vroeg een zuster. ‘Mijn broer gaat dood’, zei ik, ‘mijn broer gaat dood. Ik wil hem helpen. Neem een nier van me, of een long, of wat dan ook. Maar help hem!’ ‘Dan kan niet’, zei ze. Dat kwam zó binnen bij me. Nu heeft hij me zo geholpen, in die nacht van de ramp, en nu kon ik niets doen om hem te helpen. Dat deed zeer, hoor.”
De Rampnacht
Dit artikel hoort bij het programma
De nacht van '53